dinsdag 1 januari 2008

Breaking the silence : truth and lies in the war on terror

Wat is het verschil tussen de aanslagen op de World Trade Center en de bombardementen in Afghanistan of in Irak ? Heeft de dood van een Irakese burger dezelfde waarde dan de dood van een Amerikaanse burger ? Zijn er goede en gemene terroristen ? Met andere woorden, zijn de Bush administratie en de mannen van Al Quaïda beide vijanden van de vrijheid ?

In zijn reportage toont John Pilger, een australische onderzoeksjournalist, ons de twee gezichten van Amerika. Tussen de toespraken van de President en de realiteit op het oorlogsveld ligt er een brede kloof. Maar wie is hiervan op het hoogte in de Verenigde Staten ? De journalist komt ook terug op de banden tussen de Verenigde Staten en Al Quaïda en op verschillende andere interventies van de Verenigde Staten sinds de tweede wereld Oorlog. De heropbouw in Afghanistan, de propaganda of de Mensen Rechten komen ook aan bod. In het algemeen beschrijft deze reportage het “Amerikaanse imperialisme”. Een echte must !

Amerika leeft van veroveringen. De Amerikanen maakten zich eerst baas van de Westkust tot de Oostkust van een groot deel van Noord Amerika. In hun verbeeldingswereld blijft dit evenzo belangrijk als de American Dream. Dat is één van de grote bestanddelen van het Amerikaanse imperialisme. Anderzijds, schrikt de Amerikaanse administratie voor niemand. Zij voelen zich heel sterk en zijn steeds klaar om dit aan te tonen. Amerika beschikt over de machtigste leger ter wereld, de rijkste ondernemingen ter wereld en ook over invloedrijke media die een bepaald beeld van handel en wandel van Amerika weergeven. Alles is tot stand gebracht om Amerika te laten uitblinken. Het land blijkt onaantastbaar.

Onder deze make-up zit een ander imago. Imperialisme lijkt te rijmen op fascisme. Binnen de grenzen is de toestand vreselijk. Het eenheidsdenken werpt zich op tot staatsgoddienst. De bevolking wordt gemanipuleerd. Buiten de grenzen, wie geen voorstander van Amerika is wordt onmiddelijk beschouwt als een tegenstander. Zelf de Verenigde Naties kunnen bij deze categorie ingedeeld worden. De wereldorde wordt bepaald door Bush en compagnie. De andere landen moeten hun oorlogzuchtige agenda aanvaarden. En niemand kan iets er tegen doen zelfs als het internationale recht niet gerespecteerd wordt. Toch dient men hier een eventueel proces te overwegen. Maar iets in de aard van een Nuremberg proces is zeker niet denkbaar en in welke mate zou dit gegrond zijn ?


Renaud Deworst

http://video.google.fr/videoplay?docid=-210088912352527308&q=john+pilger&total=282&start=10&num=10&so=0&type=search&plindex=0

maandag 31 december 2007

De macht van de historische analogie: München en Vietnam.

In mijn essay ‘Het postnationale Empire van Hardt & Negri: een bespiegeling’ bood ik met het Empire-model van Hardt en Negri en het 3D-chesss game van Joseph Nye modellen aan die de wereldpolitiek trachten te vatten. Ik argumenteerde dat de natiestaat nog steeds een centrale plaats inneemt, al speelt deze haar rol in een kader van interdependentie en samenwerking. Het doel van volgende tekst is de rol van historische analogieën in de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten, dominante actor in het internationale bestel, te bespreken aan de hand van de concepten ‘Munich’ en ‘Vietnam’.

In zijn essay ‘Perils of reasoning by historical analogy: Munich, Vietnam, and American use of force since 1945’ stelt Jeffrey Record, Professor of Strategy and International Security, dat de mens een voorkeur heeft voor het redeneren naar historische analogie. Hij focust op de invloedrijke analogieën van de Conferentie van München (1938) en de Vietnamoorlog. Elk van deze gebeurtenissen geeft de manier vorm waarop verscheidene generaties van beleidsmakers de internationale politiek en de rol van de Verenigde Staten hierin zien sinds de Tweede Wereldoorlog. Staten, net als individuen, maken beslissingen (onder meer) op basis van voorbije ervaringen en de lessen die ze hieruit denken te trekken. ‘Munich’ en ‘Vietnam’ worden door beleidsmakers beschouwd als rampzalige gebeurtenissen waarvan de herhaling tegen elke kost dient te worden vermeden.

Politiek journalist Robert Kaplan schetst in het artikel ‘Foreign policy: Munich versus Vietnam’ beide invloeden, hun prominentie en de gevaren die erachter schuilen. ‘Munich’ verwijst naar de verzoeningspolitiek die tegenover Nazi-Duitsland werd gevoerd in de jaren ´30. Na de Conferentie van München in 1938, waarop Sudetenland succesvol door Hitler werd geclaimd, verklaarde de Britse premier Neville Chamberlain dat Hitler ‘vrede bracht in dit tijdperk’. De vrees dat dergelijke verzoeningspolitiek – Hitlers ambitie intomen door hem Sudetenland te schenken – in de toekomst gelijkaardige desastreuze gevolgen zou kennen achtervolgt westerse beleidsmakers tot vandaag. ‘Munich’ leidt tot het gebruik van geweld tegen de ‘niet te stillen agressie’ van totalitaire staten, want verzoening provoceert méér agressie. Kaplan ziet idealistische principes en activisme als de basis van de Munich-analogie. ‘Munich’ betreft het verspreiden van universalistische principes als ‘taking care of the world and the lives of others’. Ze vereist een sterke binnenlandse positie, zowel op militair en economisch vlak, gezien de uitgaven die ermee gepaard gaan mogelijk consequenties hebben voor de nationale welvaart. Deze historische analogie overheerst na een lange periode van vrede en welvaart: Wanneer men ‘oorlog’ slechts als een abstractie percipieert, is men sneller geneigd een verzoeningspolitiek in te ruilen voor een agressiever buitenlands beleid (Kaplan, 2007).

De analogie van ‘Munich’ is gelinkt aan de dominotheorie, zo beschrijft Record (1998), die verwijst naar de acties die Hitler ondernam na de Conferentie van Berlijn: de bezetting van de rest van Tsjecho-Slovakije, de inval in Polen, aanvallen op dertien andere staten en de oorlogsverklaring aan de Verenigde Staten. De dominodoctrine propageert dat Saddam Hoessein in 1991 na Koeweit zou doorstoten naar Saoudi-Arabië en vervolgens naar de hele regio. President Kennedy paste ze toe op Vietnam:

“Vietnam represents the cornerstone of the Free World in Southeast Asia, the keystone to the arch, the finger in the dike. Burma, Thailand, India, Japan, the Philippines and obviously Laos and Cambodia are among those whose security would be threatened if the red tide of communism overflowed into Vietnam.” (Kennedy geciteerd in Record, 1998)

‘Munich’ was voor presidenten Truman, Eisenhower, Kennedy en Johnson en beleidsfiguren als Marshall, Acheson en Dulles een vormgevend argument voor de buitenlandse politiek van de VS in de Koude Oorlog: de ‘containment’ van de Sovjetunie. In dit kader globaliseerde de Koude Oorlog en vocht de VS in Korea en Vietnam. ‘Munich’ was tevens de drijvende kracht achter de eerste Golfoorlog (al erkende Bush Senior de ‘fears of another Vietnam’ en werd de Weinberger-Powell doctrine (cf. infra) in zijn beleid inzake Irak gereflecteerd), de militaire operaties in Bosnië en Kosovo en het aanpakken van Saddam Hoessein na Elf September. Natuurlijk is dit historische gegeven slechts één van vele factoren die tot beleidsbeslissingen bijgedragen heeft. Kenmerkend voor de toepassing van de Munich-doctrine vandaag zijn de preventieve militaire operaties van de Verenigde Staten.

De Vietnamoorlog toonde aan dat ‘Munich’ in geval van overreach rampzalige consequenties kan hebben. De historische analogie van ‘Vietnam’ die hierop is gebaseerd is gelinkt met realistische principes en betreft in de eerste plaats het zorg dragen voor zichzelf. Het realistische ‘Vietnam’ heeft de aantrekkingskracht niet van het idealistische ‘Munich’ en wordt volgens Kaplan (2007) enkel gerespecteerd wanneer de situatie is verergerd na het toepassen van de München-analogie. De historische analogie ‘Vietnam’ had volgens Record vooral invloed op het Congres en het Pentagon, eerder dan op het Witte Huis, en leidde tot het ontmoedigen, beperken of vermijden van het niet-verplichte gebruik van geweld in alle niet-buitengewone politieke omstandigheden. Sinds de vroege jaren ´70 gebruikte het Congres haar macht om militair machtsvertoon te blokkeren in Angola en Centraal Amerika, om de interventie in Somalië te beëindigen en om voorwaarden te stellen bij de interventie in Bosnië. Record percipieert een de facto alliantie tussen het militaire apparaat (dat na Vietnam erg terughoudend was tegenover het gebruik van geweld) en het Congres, met de bedoeling de presidentiële macht aangaande het gebruik van geweld te temperen. Zo vergrootte het Congres de invloed van militair advies in civiele autoriteiten (Record, 1998).

De historische analogie ‘Vietnam’ komt tot uiting in een statement van voormalig Secretaris van Defensie Caspar Weinberger die in 1984 stelde dat de aanwezigheid van vitale belangen en een totale toewijding aan de oorlog vereisten zijn vooraleer de VS zich militair mag engageren. Het ontbreken van geweldloze alternatieven en de aanwezigheid van binnenlandse en politieke steun zijn andere condities. De doctrine van Colin Powell, die van het vermijden van een nieuw Vietnam zijn levenswerk maakte, ligt in het verlengde hiervan (Record, 1998). Volgens Kaplan is ‘Munich’ vandaag in trek bij agressieve liberale internationalisten en neoconservatieve interventionalisten, terwijl ‘Vietnam’ de klassieke realisten betreft, die zich zowel onder Republikeinen en Democraten bevinden. ‘Munich’ blijft echter het dominante paradigma in de Amerikaanse politiek (Kaplan, 2007).

‘Munich’ faalde in Vietnam en in de derde Golfoorlog, en de VS-interventies in Libanon en Somalië waren slecht geadviseerd en uitgevoerd. De historische analogie van ‘Vietnam’ is echter ook niet vrij van gevaren: Deze analogie kan leiden tot isolationisme en een naïeve verzoeningspolitiek. Record stelt dat redeneren volgens élke historische analogie desastreuze gevolgen kan hebben wanneer het ondoordacht gebeurt. Geen twee historische gebeurtenissen zijn immers dezelfde, en de toekomst is méér dan een lineaire voortzetting van het verleden. Desalniettemin kan, wanneer situaties worden vergeleken en de juiste analyses worden gemaakt, het verleden vaak een les zijn voor het heden.

Te raadplegen op:

Record, Jeffrey (March 1998). Perils of Reasoning by Historical Analogy: Munich, Vietnam, and American Use of Force since 1945. Geraadpleegd op 25 december, 2007 op http://www.au.af.mil/au/awc/awcgate/cst/csat4.pdf

Referentie:

Kaplan, Robert (4 May 2007). Foreign Policy: Munich Versus Vietnam. Geraadpleegd op 25 december, 2007 op http://www.theatlantic.com/doc/200705u/vietnam-munich

Simon Pierens

Het postnationale Empire van Hardt & Negri: een bespreking.

In deze tekst wens ik een blik te werpen op het concept ‘Empire’ (Hardt & Negri) dat sinds de publicatie van het gelijknamige werk in 2000 een voorname positie innam in het denken rond globalisering en imperialisme. Een publicatie van Michael Hardt in Nations vormt de basis voor mijn bespreking. Ik zal mijn aandacht vooral toespitsen op de relevantie van het concept voor de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Centraal staan volgende vragen: Binnen welk globaal kader vindt het buitenlandse beleid van de Verenigde Staten plaats? Wordt het gedicteerd door nationale economische en politieke belangen? In welke mate kan hier van klassiek imperialisme worden gesproken?

Politiek filosofen Hardt en Negri ontwaren in de actuele wereld een opkomend ‘Empire’, dat ze pejoratief beoordelen. Hardt beschrijft het Empire als een ‘nieuw monster’, een gedecentraliseerd en gedeterritorialiseerd netwerk van collaborerende machten, inclusief de dominante natiestaten, supranationale instituties (het IMF, de Wereldbank…), multinationals, bepaalde niet-gouvernementele organisaties etc. (Hardt, 2006). Het incorporeert in toenemende mate de hele globale ruimte in haar open, uitbreidende grenzen. Het is een politieke vorm die afgestemd is op de belangen van het globale kapitaal (eerder dan die van de individuele natiestaat). De globale markt is allesoverheersend, en politieke controle dient enkel tot economische controle en het verwerven van bronnen en surplus. Hardt en Negri claimen dat deze macht globale hiërarchieën in stand zal houden: de rijke blijft rijk en de arme arm, en de macht berust in de handen van enkelen. De basis van het opkomende Empire wordt gelegd bij de nucleaire technologie (die ervoor zorgde dat de meeste landen beslissingsmacht verloren inzake oorlog en vrede), de wereldmarkt en de ontwikkeling van de communicatiekanalen. Met deze elementen regeert en controleert het Empire het globale systeem (Hardt & Negri, 2000, pp.314-317). Hardt en Negri beschrijven de consensus die vandaag rond het Empire is ontstaan. Mijns inziens valt in deze verwijzing naar gouvernmentality een foucaultiaanse inbreng terug te vinden in hun werk. De consensus betreft volgens de auteurs één omtrent universele waarden: mensenrechten, democratie en vrede. Illustratief hiervoor is de ontwikkeling van het ‘right to intervene’ (p.33). Critici als Schirato en Webb argumenteren dat deze consensus niet is gebaseerd op universele waarden maar op economische waarden en idealen als vrije markt, deregulering etc. (Schirato & Webb, 2003 , p.108).

De interne dynamiek van het Empire wordt omschreven als een samenwerking tussen een monarch en een groep aristocraten. Vandaag is de monarch veelal de VS-regering, in andere gevallen het IMF of een andere macht. Twee implicaties leidt Hardt (2006) hier zelf uit af: (1) Er is sprake van een machtshiërarchie en (2) de monarch kan niet unilateraal handelen maar is afhankelijk van aristocraten. Geen enkele macht, inclusief de VS, kan succesvol zijn wanneer ze de interne dynamiek van Empire negeert. Samenwerken is een vereiste, niet alleen met andere dominante natiestaten maar ook met ondergeschikte natiestaten (ook zij maken deel uit van het systeem) en de andere actoren. Volgens Hardt verklaart dit het toenemende belang van regionale allianties en het succes van de ‘Groep van 22’ onder leiding van Brazilië die in 2003 de WTO-ontmoetingen in Cancún blokkeerde. De monarch hangt continu af van haar aristocraten, onder meer om haar oorlogen te financieren en schulden te vereffenen. Met het oog op de oorlogsuitgaven en financiële balans van de Verenigde Staten lijkt dit mij een erg actueel gegeven.

Als dominante natiestaat maken de VS deel uit van het Empire, al voeren ze niet altijd het hoogste woord. Hardt en Negri linken het opkomen van dit nieuwe wereldsysteem aan het einde van het imperialisme, door hen gezien als ‘the imposition of the national sovereignty of a dominant country over foreign territory through colonial administration, military occupation and economic coercion’ (Hardt, 2006). Na Elf September werden de oorlogen, preventieve acties, militaire bezettingen en projecten om de politieke kaart van het Midden-Oosten te bepalen algemeen als imperialistische acties beschouwd. Tevens werden ze door haar neoconservatieve auteurs en het Witte Huis als dusdanig benoemd, evenwel met een positieve connotatie. Men percipieerde de wereld door de lens van het oude imperialisme, gebruik makend van traditionele wapens en objectieven. Hardt beschouwt de oorlog in Irak als de laatste klassieke imperialistische oorlog. Deze politiek voldoet echter niet langer aan de vereisten van het opkomende Empire. Het debacle van Irak wordt aangevuld met praktijkvoorbeelden: De Verenigde Staten kunnen niet langer hun economische politiek opleggen aan hun ‘achtertuin’, Latijns Amerika, en werden door de orkaan Katrina geconfronteerd met hun limieten binnen de eigen grenzen (ten gevolge van de defensie-uitgaven). Hardt besluit dat de VS niet sterk genoeg is om een imperialistische macht te zijn, maar vooral dat het imperialisme en haar methoden aan effectiviteit verliezen en een andere vorm van globale dominantie haar plaats inneemt. De Bush-administratie werd zich bewust van deze realiteit, zo stelt Hardt, getuige haar samenwerking met Europa, Rusland en China na haar eerdere unilaterale beleid inzake Iran.

Wat is de positie van de natiestaat echter binnen dit Empire? Hardt en Negri sluiten het belang van het realistische interstatelijke systeem niet uit, gezien staten elementen zijn die binnen het Empire functioneren. Toch zien ze staat en politiek als ondergeschikt aan de globale organisatie van de kapitalistische markt, die een universele macht bezit. Bovendien stellen Hardt en Negri dat ‘the distinct national colours of the imperialist map of the world have merged and blended in the imperial global rainbow’ (Hardt & Negri, 2000, pp.xii-xiii). De ‘decline’ van de natiestaat en het vervagen van grenzen die ze letterlijk vermelden lijken mij een onderwaardering van het belang van de natiestaat in de huidige internationale politiek. Naar mijn mening worden internationale fenomenen nog steeds in lokale termen geïnterpreteerd en is de associatie tussen territorium en identiteit minstens even sterk als tevoren, zoals we ook in Vlaanderen mochten ervaren. Hardt en Negri overdrijven deze achteruitgang van de natiestaat. Vooralsnog bestaan het IMF en de Wereldbank nog steeds uit nationale overheden met particuliere belangen. Mij lijkt het eerder zo dat via globalisering en Empire een systeem zich constitueert dat staten een relevante positie biedt naast andere actoren. Hardt en Negri beschrijven staten als ondergeschikt aan de globale kapitalistische logica; volgens mij dienen globalisering en Empire niet zozeer als uitdagers van de staat te worden beschouwd, maar eerder als fenomenen die worden gedreven door de belangen van (onder meer) natiestaten. Staten schrijven zich uit eigenbelang als het ware in dit systeem in. In tegenstelling tot het model van Hardt en Negri laat dergelijke benadering ook ruimte voor een ‘counter-empire’ buiten het kapitalistische systeem om.

De toenemende decentralisering en de aangroei van het aantal relevante actoren op globale schaal nemen dus niet weg dat de politiek één van de minst geglobaliseerde arena’s is. Ik maak graag een uitweiding naar het 3D-chess game van Joseph Nye (2002, p.39), die drie niveaus van internationale politiek en hun respectievelijke protagonisten onderscheidt. Net als bij Hardt en Negri staat samenwerking centraal in zijn analyse, waarin hij echter de dwingende macht van het kapitalisme en het discours achterwege laat. Op het veiligheidsniveau is een centrale rol weggelegd voor staten en internationale organisaties (EU, VN, IMF, Wereldbank), op het economische niveau ontwaart hij een interdependentie tussen staten, internationale organisaties en niet-territoriale actoren, en op het transnationale niveau ontwaart hij staten, internationale organisaties, transnationale actoren en ‘normen’ als protagonisten. Op alle niveaus blijven staten een bepalende rol spelen. Ze blijven de basiseenheid van de internationale politiek.

Te raadplegen op:

Hardt, Michael (31 July 2006). From Imperialism to Empire. Geraadpleegd op 27 december, 2007 op http://www.thenation.com/doc/20060731/hardt

Referenties:

Hardt, M., Negri, A. (2000). Empire. Cambridge: Harvard University Press.

Nye, Joseph, (2002). The Paradox of American Power. New York: Oxford University Press.

Schirato, Tony, Webb, Jen (2003). Understanding Globalisation. London: SAGE publications.


Simon Pierens

De limieten van het imperialisme: Michael Mann.


Volgend essay betreft een bespreking van het interview met Michael Mann, Professor in de Sociologie, in de reeks ‘Conversations with History’. Het gesprek vond plaats aan de Universiteit van Berkeley op 27 februari 2004, na de publicatie van Incoherent Empire. Het interview beviel me in grote mate gezien zijn definitie van ‘empire’ (hier met kleine letter) contrasteert met de betekenis van het concept ‘Empire’ bij Hardt en Negri, beschreven in mijn essay ‘Het postnationale Empire van Hardt & Negri: een bespiegeling’. Na deze afweging volgt een bespreking van de relevante passages uit het interview volgens een zelf aangebrachte structuur.

In Incoherent Empire bestudeert Mann het imperialisme van de Verenigde Staten. Mann beschrijft de VS als actor in de internationale politiek, al kan deze niet onafhankelijk acteren. Uit het interview leid ik af dat Mann overtuigd is van de multipolariteit van het hedendaagse interstatelijke systeem, al spitst hij de noodzaak van internationale samenwerking hier enkel toe op militaire operaties van de Verenigde Staten buiten de eigen landsgrenzen. Op verschillende vlakken is een wezenlijk verschil waarneembaar met de visie van Hardt en Negri op het internationale systeem. Dezen beschouwen het kapitalistische systeem als allesoverheersend, en de VS slechts als een (evenwel dominante) actor in een opkomend wereldsysteem (Empire) dat door het globale kapitaal wordt geregeerd (Hardt & Negri, 2000). De VS is afhankelijk van dit kapitaal: haar politieke beleid vormt zich naar de economische belangen die spelen. Michael Mann beschouwt de VS als een (al dan niet imperialistische) voorname speler in een globale ruimte waarin naast ideologie ook politieke, economische en militaire macht de verhoudingen bepalen. Natiestaten functioneren binnen dit systeem in het nastreven van hun eigen belangen, niet gestuurd door een dwingende economische hand: ‘This is not the age of empire, this is the age of nation state. […] This is the main ideology of our times, national self-determination’.

In tegenstelling tot Hardt en Negri ligt de focus bijgevolg niet op het globale systeem, maar op de VS als actor. Waar het Empire van Hardt en Negri het imperialisme van de natiestaat naar het verleden verwees, zal Mann in zijn analyse de VS beschouwen als een ‘mogelijk’ imperialistische actor. Hardt en Negri onderscheiden ‘imperialisme’ en ‘Empire’, bij Mann dekken beiden dezelfde lading. Zijn analyse van de hedendaagse machtsverhoudingen én het principe van nationale soevereiniteit doen hem echter besluiten dat van imperialisme (ofwel: het Amerikaanse empire) vandaag geen sprake kan zijn.

In het interview beschrijft Michael Mann de evolutie van het Amerikaanse empire sinds 1945, wanneer de andere ‘empires’ met uitzondering van de Sovjetunie en de Verenigde Staten ineenstortten. De VS werd de dominante macht over tweederde van de wereld, al betrof het een indirect of informeel rijk: Men viel geen landen binnen maar ondersteunde cliëntstaten over de hele wereld. Na de implosie van de Sovjetunie werd de VS de enige supermacht, zeker op militair vlak. Waar de hegemonische macht onder Clinton indirecte controle bleef uitoefenen, zou de VS onder Bush Junior evenwel een meer agressieve rol opnemen: ‘embracing empire, going in and controlling places’.

‘Om algemene macht uit te oefenen’, zo redeneert Mann, ‘is een combinatie van vier machtstypes nodig: economische (controle over de productiemiddelen), ideologische (het geloofsysteem), militaire en politieke macht’. Mann analyseert in Incoherent Empire de actuele rol van de Verenigde Staten volgens deze vier factoren en toetst ze aan het klassieke ‘empire’, dat ontstaat wanneer een staat een andere binnenvalt en koloniseert. Pacificatie en politieke controle vereisen lokale bondgenoten aan wie machten worden gedelegeerd en die gradueel opgenomen worden in het empire. De patronagerelaties garanderen de ideologische macht. Wat vandaag voor het directe imperialisme van de Verenigde Staten moet doorgaan heeft echter met andere omstandigheden te maken. Mann geeft aan dat voor pacificatie zowat tweeëneenhalf maal het aantal troepen nodig is dat in de eigenlijke strijd werd ingezet. De verspreiding over het grondgebied, zo zagen we in Irak, maakt hen kwetsbaarder in confrontatie met guerillastrijders. Bovendien is er sprake van een ‘revolutie in de oorlogsvoering van de zwakke’ op vlak van wapens en communicatietechnieken.

Op politiek vlak viel de VS Irak binnen zonder zekerheid over lokale bondgenoten. Reden? Het nationalisme. Mann beschrijft hoe het Indische nationalisme ook zonder WOII de Britten had verjaagd en hoe de VS in Vietnam door het Vietnamese nationalisme werden verslagen. Het Britse (op India na) en Romeinse rijk kwamen hier nooit mee in contact. Vandaag de dag is het nationalisme echter gemeengoed en ook in Irak present: ‘We should be running our own country and not the Americans’. Deze ideologie heeft politieke consequenties gezien het minder evident wordt lokale bondgenoten te vinden voor de uitbreiding van het empire. De VS kan het zich bovendien niet veroorloven om het ideologische luik te negeren zoals in het kader van de Koude Oorlog meermaals gebeurde bij het steunen van despotische machthebbers etc. Aldus worden door Mann de limieten van het ‘gespierde’ rijk aangetoond. Mann concludeert dat de afhankelijkheid van deze factoren een klassiek imperialisme vandaag onmogelijk maakt. Hij keurt het echter ook moreel af via zijn verwerping van de universalistische moderniseringsthese: Zoals in Europa en de VS kan enkel een graduele opbouw van democratische instituties hen een duurzaam karakter bieden. In Irak heeft een restitutie van een gedecentraliseerde gemeenschap en patronagerelaties meer waarde dan het opleggen van democratische instituties die de hunne niet zijn.

De teneur van het interview leidt me tot volgende conclusie: Mann beschouwt de Irak-oorlog als een fatale vergissing. De Verenigde Staten zouden zich naar zijn mening meer moeten concentreren op een (desnoods agressieve) verzoeningspolitiek. In de praktijk kan de VS de rol niet spelen die haar wordt toegedicht: haar militaire macht schiet tekort in pacificatie, haar politieke macht is onzeker en haar ideologie contrasteert met de praktijk van het militarisme. Mann gaat niet specifiek in op de multipolariteit van het internationale staatsbestel, al kan zijn overtuiging terzake uit het interview worden afgeleid. Politieke en militaire samenwerking blijkt een vereiste, want de relatieve macht van de VS gaat, met uitzondering van het militaire domein, achteruit.


Referenties:

Hardt, M., Negri, A. (2000). Empire. Cambridge: Harvard University Press.

Mann, Michael (2003). Incoherent Empire. London: Verso.

Simon Pierens

Now they tell us?

Hier wil ik kort ingaan op een recente gebeurtenis: het onlangs vrijgegeven National Intelligence Estimate (NIE) begin december 2007. Het nader analyseren van de reactie van president Bush en zijn entourage op die gebeurtenis bevestigt mijns inziens de stelling van Michael Parenti dat de VS er een imperialistische politiek op na houdt. Ik baseer mij hiervoor op twee verwante artikels uit Time: dat van Joe Klein “Iran Nuke’s: Now they tell us?” en de review daarop door Charles Krauthammer “Keep up the Pressure” (beiden verschenen in de Time van 17 december).

nen in de Time van 17 december) authammer: utale realiteit van de VS-wereldheerschappij, Antwerpen, EPO vzw

Het is onderhand wel duidelijk dat de VS zich vandaag profileren als dé wereldmacht. Die positie impliceert evenwel niet dat Bush vrij spel krijgt en ongegeneerd zijn politiek kan voeren. Bush dient nog steeds verantwoording af te leggen voor zijn daden, is het niet aan de Verenigde Naties, dan toch aan zijn eigen bevolking. Dat die verantwoording herhaaldelijk niet blijkt te stroken met de werkelijkheid, zou eigen zijn aan imperialistische staten: “De redenen om imperialistische interventies te rechtvaardigen zijn even talrijk als gekunsteld (Parenti, p. 112)”. Prachtig recent voorbeeld daarvan was Irak waar - ondanks alle kunstig verzamelde ‘harde’ bewijzen – uiteindelijk toch geen WMD’s aanwezig waren. Het zal Bush weinig deren, zijn doel in Irak is bereikt: Irak werd aangevallen, Hoessein is veroordeeld en de olie in ‘goede’ handen. Even leek het erop dat het ook Iran zo zou vergaan. Het begon reeds in januari 2002 toen Bush op zijn jaarlijkse State of the Union nog liet weten dat “Iran aggressively pursues these weapons and exports terror… States like these, and their terrorist allies, constitute an axis of evel, arming to threaten the peace of the world”. Zijn woorden tonen opnieuw dat Bush duidelijk het slaan met de imperialistische zweep kent: eerst aantonen dat de wereldvrede in gevaar verkeert en er onmiddellijk aan toevoegen dat jìj je vrijwillig opgeeft de kastanjes uit het vuur te halen. We hadden niets minder verwacht van het Witte Huis.

Gelukkig voor Iran, dreigt het plan dat Bush en zijn medewerkers uitstippelden, niet te verlopen zoals gewenst. In begin december 2007 verscheen het National Intelligence Estimate (NIE) waarin 16 Amerikaanse intelligence services met ‘moderate certainty’ stellen dat Iran zijn nucleaire activiteiten in 2003 opgeschort heeft. Deze verklaring kwam hard aan, niet alleen bij Bush maar ook bij de voorstanders van een interventie in Iran. Het stelde Bush de afgelopen maand voor de moeilijke taak zijn Iran-politiek te verdedigen. Het is deze verdediging die onze verdere aandacht krijgt en wel om twee redenen. Vooreerst omdat Bush, zoals hij zelf aankondigde begin december, ‘I’m going to use the NIE to continue to rally the international community for the sake of peace’. Hoewel het NIE Bush ogenschijnlijk blok zet, weet hij de resultaten uit het rapport op een zodanige manier aan te wenden dat ze zijn politiek toch ten goede komen. Ten tweede onthult de hardnekkigheid waarmee hij zijn politiek verdedigt veel over zijn (imperialistische) politiek.

Na het vrijgeven van het NIE zagen velen de tijd rijp om de plannen van Bush om Iran aan te vallen, te laten varen. Er werd veronderstelt dat Bush zich niet kon onttrekken aan de conclusie van het NIE en zijn aanvallende houding tegenover Iran niet langer zou kunnen vrijwaren. Het lijkt echter anders uit te draaien. Bush stapt niet àf van zijn politiek maar bouwt ze, met behulp van het rapport, juist verder uit. Dit doet hij op basis van twee simpele tactieken: enerzijds ondermijnt hij de geloofwaardigheid van zijn tegenpartijen en anderzijds wendt hij de conclusies van het rapport aan in zijn voordeel.

Bij de eerste tactiek zien we dat Bush de geloofwaardigheid van zowel het rapport als van Iran in twijfel probeert te trekken. Dit doet hij door er steeds de nadruk op te leggen dat de conclusie van het rapport slechts met een ‘moderate certainty’ gepresenteerd wordt. Daarnaast stelt Bush ook dat: The CIA and other intelligence agencies are trying to compensate for their gross failure on Iraq’s supposed WMD by downplaying Iran’s capabilities’. Een tactiek die ook door Krauthammer toegepast wordt: ‘One can never be sure how these double- and triple agent mirror games are played, which might be why the NIE is only ‘moderately confident’ it has gotten this one right’. Bush maakt duidelijk dat niet kan vertrouwd worden op de resultaten uit het NIE en er dus geen sprake is van het opdoeken van zijn offensieve strategie. Ook naar Iran toe wordt wantrouwen geuit. Verwijzend naar de bluf van Saddam Hoessein wordt ook naar Iran toe dezelfde houding aangenomen: “So we must be prepared to grant that bluff and pretense may be part of the Iranian nucleair game as well.” Door deze twee publiek in twijfel te trekken, heeft Bush al een deel van zijn doel bereikt.

De tweede tactiek bestaat erin het rapport – aangenomen dat het toch waarheid bevat – aan te wenden voor eigen belang. Dit gebeurde vrij snel na de vrijlating van het NIE. Al op 4 december kwam Bush zijn repliek: ‘I view this report as a warning signal that they had the program, they halted the program… It’s a warning signal that they could restart it’. Krauthammer sluit zich hier overigens bij aan: Suspension does not mean abandonment’. Aangenomen dat Iran effectief zijn plannen opgeschort heeft, wijst niets erop dat ze het niet opnieuw kunnen starten. In het licht van deze kennis, pleit Bush er dan ook voor om zijn offensief ten opzichte van Iran verder te ontplooien.

Hiermee zijn we aan het tweede punt belandt: de koppigheid waarmee Bush weigert van zijn politiek tegenover Iran af te zien. Voor velen, waaronder de democraten en de EU, is de internationale diplomatieke druk de basis geweest voor Iran om af te zien van zijn nucleaire programma in de herfst van 2003 waardoor een militaire aanpak en verdere sancties niet nodig zijn. Bush volgt echter een andere logica en stelt dat de sancties opgedreven moeten worden om Iran in het gelid te houden. Versoepeling van het beleid zou Iran er toe aanzetten hun ‘slechte’ activiteiten terug op te nemen. De onwil van Bush om de militaire plannen op te bergen, kan opgevat worden als typisch imperialistisch: ‘Wat nu juist zo typisch is aan het imperialisme is […] zijn voortdurend terugvallen op gewapende onderdrukking en repressie’ (p. 33). Imperia willen geen enkele kans onbenut laten om hun macht te tonen en te confirmeren. In welke mate het NIE Iran vrijwaart van een Amerikaanse militaire inval, is nog maar de vraag want, zo concludeert Klein “This President appears to lack the desire, creativity and patience to engage in the most important diplomacy a nation can face – with its enemies – over issues that could mean the difference between war and peace”.

Referenties:

- Parenti M. (2003), Het vierde rijk of de brutale realiteit van de VS-wereldheerschappij, Antwerpen, EPO vzw.

Michael Parenti is onze startbron geweest voor deze site. Ik heb mij voor het schrijven van mijn artikels meer gebaseerd op zijn, overigens zeer interessante, boek over de VS-wereldheerschappij. We moeten er echter rekening mee houden dat Parenti een standpunt verkondigt en daarom niet altijd zo gematigd is in zijn uitspraken of argumenten. Hij is ervan overtuigd dat de VS een imperium zijn en wil dat aantonen met bepaalde gebeurtenissen uit het verleden. Aan de hand van die gebeurtenissen schetst hij kenmerken die volgens hem typisch zijn aan een imperium. Door in deze tekst, die over een actuele zaak handelt, naar hem te verwijzen, wil ik vooral aantonen dat Amerika door zijn huidige handelen nog steeds voldoet aan die kenmerken. Dit betekent echter niet dat ik mij volledig achter Parenti schaar.

- Voor het artikel van Klein:

http://www.time.com/time/nation/article/0,8599,1691625,00.html

Krauthammer:

http://www.time.com/time/magazine/article/0,9171,1692061,00.html

Sylvie Janssens

The Republic in Danger?

In andere artikels op deze blog wordt verwezen naar personen zoals Naill Ferguson (cfr. The unconscious colossus), Robert Kapan (cfr. Beyond American History) en Charles Krauthammer (cfr. Now they tell us?). Geen van allen zijn zij objectief. Net als Michael Parenti hebben ook zij een plaats in het politieke Amerikaanse spectrum. In dit artikel worden de meest gangbare opvattingen kort voorgesteld. We bespreken hier hoofdzakelijk de conservatieve, meer bepaald de neoconservatieve visie op het Amerikaanse beleid. Om daarover kort iets te zeggen, richt ik mij tot het artikel van Martin Durham uit The Political Quarterly uit 2006.

Het verwijt dat Amerika imperialistisch is, wordt vaak geassocieerd met het progressieve Amerika. Het is inderdaad een feit dat de Republikeinen, anders dan de Democraten, er sinds het einde van de Koude Oorlog voor ijveren dat Amerika zijn superioriteit in de wereld waarborgt, schurkenstaten bestrijdt en instaat voor een globale democratische revolutie (Durham, p. 43). Hoewel de conservatieven in hun politiek duidelijk een imperialistisch beleid nastreven, zijn de meningen over het al dan niet bestempelen van Amerika als een imperium, verdeeld. Hieronder worden de verschillende meningen, zowel van de conservatieve, als de neo- en paleoconservatieven, besproken.

Volgens een eerste groep neoconservatieven, waaronder Robert Kagan en William Kristol, zijn de VS terecht de overwinnaars van de Koude Oorlog en hebben de VS nu de plicht om via hun buitenlandse beleid deze dominantie veilig te stellen. Hoewel ze duidelijk spreken over het vestigen van een wereldhegemonie, zien geen van beiden dit als imperialistisch.

Andere neoconservatieven doen dit wel. Zo stelt Max Boot dat 9/11 niet het resultaat was van het Amerikaanse imperialisme, maar in tegenstelling aantoonde dat het imperialisme nog niet sterk genoeg is. The problem was not that it [de VS] had aided Muslim rebels against the Soviet Union but that it had pulled out of Afghanistan after they had won” (Durham, p. 44). Boot redeneert dat landen, zoals Afghanistan, juist nood hebben aan een goed, desnoods opgelegd, bestuur daar ze het zelf duidelijk niet kunnen. Laat de leiding aan het land, en het valt in elkaar. Samen met Boot is er nog een andere neoconservatief die imperialisme aanspoort en zich hiervoor baseert op ‘positieve ervaringen’ uit het verleden: na WO II zijn Duitsland en Japan dankzij de VS getransformeerd tot kapitalistische, welvarende staten, na WO III (KO) zijn Centraal- en Oost-Europa positief getransformeerd dankzij de VS. Nu moet de VS in WO IV (War on terror) hetzelfde doen. Er staat de VS, volgens Boot, dus een nieuwe, imperialistische missie te wachten, een missie die ze met beide handen moeten aannemen.

Ook onder de academici zijn er voorstanders van het imperialisme. Zo zorgt imperialisme volgens Deepak Lal voor stabiliteit in de wereld, volkeren hebben orde en tucht nodig en zijn beter af onder imperialistisch bewind. Ter illustratie verwijst hij daarbij naar Kongo dat welvarender was onder Belgisch bewind dan na zijn onafhankelijkheid. Voor hem is het duidelijk dat de VS imperialistisch zijn, alleen hoeft dit voor hem niet persé als iets negatiefs beschouwd te worden. De negatieve connotatie rond het begrip imperialisme is volgens hem onterecht. Lal verdedigt dus niet alleen de Amerikaanse politiek, maar nodigt ze zelfs uit om verder haar imperialistische politiek uit te oefenen. Ook Charles Krauthammer spoort de VS aan de huidige koers te volgen. Alleen stelt hij niet dat de VS een imperium zijn. Imperia worden immers bewust uitgebouwd en de VS is enkel de machtigste speler ter wereld omdat Europa en Rusland zelfmoord pleegden in de loop van de 20ste eeuw.

Bovengaande toont aan dat de neoconservatieve weinig kritiek hebben op de huidige politiek van de VS – geen van allen pleit voor een radicale koerswijziging – maar de meningen over het al dan niet gebruiken van de term imperialistisch lopen uiteen.

Op de vraag of de VS als een empire moeten omschreven worden, zijn de meningen vaak uiteenlopend. Voor Niall Ferguson is het in ieder geval duidelijk: de VS zijn imperialistisch maar nemen de verantwoordelijkheden die hieruit voortvloeien niet op omdat zij het statuut van empire ontkennen. Door deze ontkenning wordt te weinig aandacht besteed aan noodzakelijke imperialistische ondernemingen: zo wordt wel geld gepompt in het militaire kader, maar niet in de heropbouw van het overwonnen land. Hiermee gaat hij evenwel in tegen de mening van Parenti. Volgens deze laatste is het juist eigen aan een imperium om de ‘bestuurslast’ die een kolonie met zich meebrengt, van zich af te schuiven (p. 24). In een reactie op Ferguson stelt Kapan dat de VS geen imperium is maar slechts een machtige wereldmacht. De VS verspreidt namelijk democratie en het vrije marktprincipe maar deze expansie was goed, zowel voor de wereld als voor de VS. Niet het imperialisme van de VS groeit, maar wel zijn machtspositie. Afhankelijk van hun overtuiging scharen sommigen zich achter de stelling van Kapan, anderen achter deze van Ferguson.

Het lijkt mij dat de discussie onder de neoconservatieven meer een discussie is over de invulling van de definitie van imperium dan dat het de politiek van de VS analyseert.

Naast de neoconservatieven zijn er ook de paleoconservatieven. In tegenstelling tot de neoconservatieven, leveren zijn wel kritiek op de politiek van de VS. Zij pleiten voor meer isolationisme en non-interventie. De paleoconservatief Pat Buchanan stelt dat de VS een republiek moet blijven en zich beter niet inlaat met imperialisme omdat zij dan net als hun voorgangers ten onder zullen gaan. Voorbeeld voor hem was 9/11, dat duidelijk een verzet is tegen het imperialisme van de VS, zoals dat vroeger ook gebeurde tegen Brits imperium. Een imperium zou de morele, politieke en economische funderingen van de VS ondermijnen, de republiek zou met andere woorden verloren gaan, de Romeinen, Byzantijnen, Britten en Russen achterna. Verlies van vrijheid is ook een kost voor een imperium. Uiteindelijk is VS geboren uit verzet tegen een ander Brits Rijk, zij moeten niet diezelfde weg opgaan.

Concluderend kunnen we dus stellen dat de neoconservatieven positief staan tegenover de gevoerde politiek van de VS en dat ze voorstander zijn de Amerikaanse hegemonie te verspreiden. Over de stelling of de VS daarom een imperium is, zijn ze het evenwel niet eens. De paleoconservatieven stellen wel dat de VS imperialistisch is en dat dit tot hun ondergang zal leiden. Om dit te voorkomen zal de VS dus van zijn huidige politieke koers moeten afwijken, zoniet zal de republiek ten onder gaan.

Referenties:

- Durham M. (2006), The Republic in Danger: Neoconservatism, the American Right and the Politics of Empire, The political Quarterly, vol. 77 (1), 43-52

- Parenti M. (2003), Het vierde rijk of de brutale realiteit van de VS-wereldheerschappij, Antwerpen, EPO vzw

Sylvie Janssens

Get Washington out of our classrooms!

http://nl.youtube.com/watch?v=tXAxROb626o


Het beeldfragment dat ik bespreek betreft een filmpje van 2 minuten voor de verkiezingscampagne van de republikein Ron Paul naar aanleiding van de presidentiële verkiezingen in 2008. Op het deuntje van Tom Paxton’s ‘What did you learn in school today?’ wordt niet alleen kritiek geleverd op het educatieve niveau in Amerika, maar vooral op wat Parenti omschrijft als ‘ideologische repressie’ (Parenti, p. 228) en wat door anderen bestempeld wordt als ‘imperial psychology’ (Beaudoin, 2005). Met dit fragment als beginpunt willen we erop wijzen dat Amerika zijn macht niet alleen uitbreidt naar het buitenland toe, maar dat ze dat ook doet in eigen land.

Kritisch denken is uit den boze.

In het hoofdstuk ‘Het Vierde Rijk in de academische Wereld’, beschrijft Parenti hoe de Amerikaanse overheid zijn greep op de academische wereld al sinds de 19de eeuw systematisch versterkte. De universiteiten en de hogescholen zijn niet de onafhankelijke kritische denktanks zoals ze laten uitschijnen. Het zijn weerspiegelingen van de persoonlijke overtuigingen van de aan de macht zijnde president. Zo is één van de presidentskandidaten, Mike Huckabee, voorstander om het creationisme als alternatief voor het darwinisme, te onderwijzen op de scholen. De kans is reëel dat, indien Huckabee verkozen wordt, het creationisme een vaste stek verwerft in het leerpakket. Washington kan dus in belangrijke mate zijn ideologie verspreiden en doordrukken via de scholen. Dit bracht Parenti ertoe te stellen dat: ‘Zij [de universiteiten] zijn dan ook veeleer ideologische bedrijven dan schatkamers van intellect, plaatsen waar kritiek op het imperialisme erg schaars is en waar studenten hun toekomst verpanden aan de kapitalistische sociale orde. (p. 229)’. Dit is ook wat het filmfragment, zowel in haar beelden als in haar teksten, aanklaagt. Op de centrale vraag ‘What did you learn at school today?’, wordt geantwoord met I’ve learned that our gouvernemts are always right and never wrong’ en ‘I’ve learned that Washington never told a lie’. Ook het beeldmateriaal dat het liedje begeleidt, draagt die boodschap uit. Zo zien we afwisselend posters die volgende slogans dragen: ‘Hey, you, stop asking questions or we will detain you permanently’, ‘I promise to never question authority, I promise to never bring up my rights’ of ook nog ‘You! Stop asking questions! You’re eihter with us or you’re with the terrorist’. Het aannemen van een kritiekloze houding tegenover de overheid wordt dus sterk gestimuleerd. Er wordt van Amerikanen verwacht onvoorwaardelijk vertrouwen te hebben in hun overheid zoniet wordt hen de deur gewezen. Een bijzonder scherp voorbeeld hiervan is het persoonlijke voorval van Parenti die in ’72 niet langer mocht doceren aan de Universiteit van Vermont omdat zijn antioorlogsactiviteiten als onprofessioneel werden gezien (p. 237). Via deze repressie dwingt de overheid loyaliteit af van het academische corps en kan ze van kinds af aan de Amerikaanse waarden bij de jongeren inplanten.

Militaire interventie en imperialisme.

Het stimuleren van een kritiekloze houding ten opzichte van zijn overheid is slechts één zaak die het filmpje aanklaagt. De scholen worden er ook van beschuldigd het militarisme en het imperialisme bij de kinderen te voeden. We halen de belangrijkste verzen aan:

I’ve learned that soldiers seldom die’,

I’ve learned that justice never ends,

I’ve learned that murders die for their crime (even if we make a mistake sometimes)

I’ve learned that wars are not so bad,

I’ve learned of the great ones we have had,

We fought in Germany and in France,

And some day I might get my chance

Door te stellen dat ‘justice never ends’, wijst Amerika erop dat er steeds een vijand zal zijn die moet bevochten worden. Die vijand, zo wordt onderwezen, mag en zal nooit zijn straf ontlopen. Om die misdadigers te straffen kunnen oorlogen nodig zijn maar deze hoeven niet in se als negatief gezien te worden. Om dit te onderstrepen wordt verwezen naar de goede resultaten die Amerika behaalde in WO I en WO II, een prestatie waar veel Amerikanen ook nu nog graag naar verwijzen. Dat oorlog iets goeds is waarin zelden soldaten sterven, wordt volgens Beaudoin onderbouwd door de pers. Hij verwijst daarbij naar de recente gebeurtenissen in Irak en de weinige berichtgeving over de vele gewonde en dode Irakese burgers. Volgens Beaudoin creëert de pers zo een ‘falsely consoled distance from the war’. Door het lijdende gezicht van de tegenstander te ontwijken, worden de Amerikanen niet nauw betrokken bij het directe leed dat ze anderen aandoen zodat het voor hen makkelijker wordt om de oorlog te steunen en dat is nu juist wat de Amerikaanse overheid wil bereiken. This imperial psychology, a stat of soul, prevents many of us from accepting personal responsibility for the suffering caused by this war, and thus from experiencing the outrage that would lead to greater and more varied demonstrations against the war […]’ (p. 16).

Americans above all.

Een ander gegeven dat Amerikaanse kinderen meekrijgen in de klas, is een sterk patrionalistische houding. Veel Amerikanen zijn doordrongen van een grote vaderlandsliefde. Er schuilt niets fout in het feit dat een burger trots is op zijn nationaliteit. Het wordt echter wel problematisch als die liefde gezien wordt als een onvoorwaardelijk kenmerk van je identiteit: ‘The United States of America. Love it or leave it’ of ook nog ‘You’re either with us or you’re with the terrorist’. Amerikanen groeien op met een ‘they versus us’-mentaliteit; ofwel hou je van Amerika, ofwel haat je het. Een middenweg bestaat niet. Door je bevolking dergelijke boodschap mee te geven, wordt het gemakkelijker ze te overtuigen van de slechte bedoeling van anderen. In dergelijke zwart-witte wereldvisie die de Amerikanen wordt voorgespiegeld, is het niet moeilijk Irak in het zwarte kamp in te delen.

Door indoctrinatie van zijn bevolking met waarden als patriottisme, militarisme, kritiekloze houding tegenover de overheid en onvoorwaardelijk vertrouwen in diezelfde overheid, slaagt Amerika erin zijn imperialistische politiek verder te zetten. Wil ze een imperium zijn, is Amerika bijna verplicht zijn bevolking ‘gedwee en dom’ te houden. Een wereldvreemde bevolking is makkelijker onder de duim te houden en is gehoorzamer dan een kritische bevolking. Dit artikel wil zeker niet stellen dat alle Amerikanen gedwee hun overheid volgen, we willen gewoon aantonen dat Amerika dit met behulp van een imperialistische psychologie, tot op grote mate nastreeft. Het komt er nu op aan de Amerikanen daarvan bewust te maken want, om opnieuw met Parenti af te sluiten: ‘Hoe meer we weten waar we tegenover staan, hoe beter we het kunnen bestrijden’.

Referenties:

- Beaudoin T. (2005), The Iraq War and Imperial Psychology, America, vol. 192 (2), 14-16

- Parenti M. (2003), Het vierde rijk of de brutale realiteit van de VS-wereldheerschappij, Antwerpen, EPO vzw



Sylvie Janssens